De westerse wereld is goed vertrouwd met de Holocaust en zijn beeldcultuur, hoofdzakelijk dankzij getuigenissen en autobiografieën. In 1995 publiceerde Binjamin Wilkomirski zijn vermeende autobiografie Bruchstücke. Aus einer Kindheit 1939–1948, een verzameling autobiografische notities over zijn barre tocht in die tijd langs plekken als Majdanek en Auschwitz. Na publicatie werd de memoire zeer goed ontvangen en zowel nationaal als internationaal uitgebreid geprezen.
Niettemin werd drie jaar later de authenticiteit van de mémoire ter discussie gesteld. De eerste krantenartikelen verschenen die Wilkomirski’s claim op het Holocaustslachtofferschap weerlegden: hij zou eigenlijk Bruno Dössekker heten, in Zwitserland geboren zijn en bovendien nooit in de buurt geweest van een concentratiekamp. De bevindingen van Stefan Mächler in 2001 legitimeerden tot slot alle twijfels rondom Wilkomirski’s autobiografie: hij was inderdaad absoluut niet wie hij zei dat hij was.
Hoe kon Bruchstücke als waarheidsgetrouwe Holocaustgetuigenis worden gelezen?
Volgens mij neemt de mémoire deel in een overkoepelend Holocaustdiscours, een discours dat in de loop van de twintigste eeuw de popcultuur heeft doordrongen en dat in grote mate de verwachtingshorizon van de (na-oorlogse) generatie lezers heeft gedomineerd.
Dit discours omvat een breed spectrum aan kenmerken. Zo is het gekleurd door de Holocaustgetuigenissen van “gevierde” kampoverlevers als Primo Levi en Elie Wiesel: heel veel aspecten die we aan een Holocaustcontext kunnen liëren zijn afkomstig uit hun pionierende werk, zoals bijvoorbeeld de gevoelde drang om hun ervaringen over te brengen en de verbeeldingen van mensonterende omstandigheden, onder andere veroorzaakt door honger en slechte hygiëne. Ingrediënten als deze vestigen een overkoepelend Holocaustdiscours, alomtegenwoordig in het hedendaagse cultuurbeeld. En dit discours vormt de verwachtingen van mogelijke scenario’s, van het type gruwelijkheden, van narratieve kaders en ook de ideologische boodschappen van Holocaustoverlevers.
Michel Foucault, met zijn L’Archéologie du savoir (1969), was een van de eersten die stelde dat literaire teksten – meer nog dan andere teksten – gevormd werden als reactie op, en binnen de normatieve restricties van, andere literaire teksten. Op zijn beurt gebruikt Wilkomirski een breed scala aan tropen waar zijn publiek al bekend mee is, waar hij voor gelauwerd is. Het enige wat doet is dat hij een beroep doet op het beeld zoals dat is samengesteld door het discours: hij wordt gelauwerd louter en alleen omdat hij voldoet aan het beeld dat wij bij de Holocaust hebben.
Met het opwerpen van wat Roland Barthes in zijn essay L’Effet de réel (1968) een “referentiële illusie” noemt, voegt Wilkomirski zich in naar de verwachtingen die de lezer van een Holocaustgetuigenis heeft: hij geeft uitdrukking aan het Holocaustdiscours, en de plausibiliteit van zijn memoire maken hem een belichaming van een van de centrale protagonisten van het discours: een oprechte, vleesgeworden Holocaustoverlever.
De werking en overheersing van het discours (dus als regulator of reality) hoeft zich bovendien niet te beperken tot een Holocaustcontext. Vooral in de hedendaagse journalistiek gebeurt het erg vaak dat er door middel van stemmingmakende berichten een beroep wordt gedaan op een overkoepelend discours, ongeacht of de berichten feitelijk juist zijn. Vaak genoeg wordt er een nieuw journalistiek schandaal ontdekt, recentelijk nog in een Nederlandse context met Trouw-journalist Perdiep Ramesar, wiens talloze human interest-verhalen, die dan een gezicht geven aan abstracte nieuwsfeiten, bij elkaar verzonnen waren.
Hier gebeurt precies hetzelfde als in de Holocaustcontext: er bestaat een discours waar het publiek een brok passieve kennis over heeft, en een schrijver construeert een verhaal dat gebruikmaakt van een handvol stijlfiguren waar de doelgroep bekend mee is. Op die manier speelt hij in op de onuitgesproken sentimenten die in het discours circuleren en doet hij een beroep op het beeld dat uit het discours naar voren komt. En net als bij Der Fall Wilkomirski wordt de schrijver de zondebok. Terwijl we ons ook kunnen afvragen in hoeverre het publiek niet ook een aanzienlijke rol speelt in het beschouwen van het discours als maatstaf voor de waarheid.