Het etiket postmodernisme is snel gebruikt en wordt overal met graagte opgeplakt, maar niettemin is het behoorlijk abstract en ongrijpbaar – en daardoor ook bij vlagen frustrerend. Daarom zal het helpen om zo nu en dan op deze plaats een paar woorden hieraan te wijden.
De laat-negentiende-, vroeg-twintigste-eeuwse stroming van het modernisme kenmerkt zich door zijn thematisering van ‘s werkelijkheids onhandelbaarheid. De ‘gemiddelde’ modernist zag die onhandelbaarheid als obstakel, als worsteling. Als beginpunt kunnen we zeggen dat de postmodernist het hele idee van het bestaan van een objectieve werkelijkheid opzij zet.
Ferdinand de Saussure kan beschouwd worden als een van de instigatoren hiervan. Hij betoogde aan het begin van de twintigste eeuw het volgende: als we nou de taal eens als systeem beschouwen en verschillende talen naast elkaar leggen, dan zien we vaak dat ieder teken afzonderlijk volstrekt willekeurig is. Anders gezegd, uit zichzelf bestaat er geen enkel intrinsiek verband tussen het het akoestische woordbeeld en het mentale begrip dat ermee verbonden is – denk bijvoorbeeld aan het verschil tussen het Nederlandse ‘hond’ en het Franse ‘chien’. De Saussure zegt zodoende dat de wereld als zodanig niet in onze taal weerspiegeld wordt, maar dat de kennis van de wereld ‘bemiddeld’ wordt door dat taalsysteem en diens eigen intrinsieke verhoudingen.
Als je hier over nadenkt, dan heeft de Saussures stelling vérstrekkende gevolgen: in zekere zin zijn dan ook onze mentale begrippen (die toch bijna altijd talig zijn) arbitrair en niet direct gegrond in de werkelijkheid. Ze ontlenen hun betekenis in de eerste plaats aan elkaar. Giambattista Vico benoemde het lang geleden al in zijn Scienza Nuova uit 1725: ieder cultureel model op zichzelf is geworteld in een constructie van de werkelijkheid, niet in de werkelijkheid zelf.
In de jaren zestig van de vorige eeuw neemt onder anderen Claude Lévi-Strauss het stokje van de Saussure over. Hij probeert vanuit het taalkundig structuralisme grip te krijgen op “de cultuur”, als ware ook dit ook een taalsysteem dat gedeconstrueerd kan en moet worden. Hij beschrijft hoe in primitieve samenlevingen de wereld gestructureerd werd met behulp van bepaalde symbolen – symbolen waar mensen absoluut niet buiten konden. Deze onderzoeksmethode vindt enorm veel navolging: in het kielzog van Lévi-Strauss wordt een breed spectrum van cultuuruitingen door de nieuwe generatie semiotici (oftewel praktiserend structuralisten) behandeld als een systeem van tekens. Gewiekste lui als Roland Barthes en Yuri Lotman ‘ontmaskeren’ de kleinburgerlijke mythen die worden verondersteld in persfoto’s, advertenties en populaire artikelen.
Het idee dat de cultuur is opgebouwd uit herkenbare tekens, symbolen en stereotypen die tezamen het algehele menselijke referentiekader vormen (waarover ik eerder sprak), is geen intrinsiek kwalijke zaak. Het zou erg moeilijk communiceren en samenleven worden als we het hele taal- of cultuursysteem overboord zouden kieperen, eenvoudigweg omdat het niet een één-op-één-relatie met de werkelijkheid heeft. Desondanks helpt de postmoderne blik bij het kritisch aanschouwen van taal- en cultuuruitingen. Als je het beschouwt als een systeem op zich – net zoals bij stereotyperingen het geval was – ben je veel beter in staat om die uitingen in het grotere plaatje te zien. Zie het als een soort vérziendheid: als je wat meer afstand neemt, ben je veel beter in staat om de contouren en implicaties van de wereld om je heen te doorzien.