Waar louche straatventers met nagemaakte Gucci- en Armani-artikelen in verre landen nog wel eens een ouderwets sprintje moeten trekken als de arm der wet in zicht komt, hebben straatverkopers in Nederland over het algemeen weinig te vrezen. Het fenomeen is hier keurig vastgelegd en gereguleerd in de colportagewet. Een groot bedrijf kan een stuk of wat ventvergunningen kopen bij de gemeente of bij de plaatselijke buurtsuper, en het grote klanten werven in het wild kan beginnen.
Als een marktverschijnsel zich in de wet laat verankeren, dan zal het ethisch meestal wel snor zitten. Toch worden straatverkopers onderhand wel als de akeligst denkbare manier van ondernemen beschouwd. Ongeacht of de straatverkoper ons nou deelgenoot wil maken van een energiemaatschappij, een goed doel, of een plaatselijk sufferdje: de rancune ertegen zit behoorlijk diep. Waar komt die algemeen gevoelde haat voor de straatverkoper vandaan?
Straatverkopers zijn geen anonieme, pratende reclameborden; ze zijn uit op interactie met de passant. Middels een onschuldige vraag probeert de straatverkoper een ingang te vinden voor een goed gesprek. Overmand door de sympathie, authenticiteit, of interesse die de jongens/meisjes opwekken, wil je er nog wel eens op ingaan, maar dan komt snel genoeg de monetaire aap uit de mouw.
Een reden voor de rancune tegen straatverkopers kan zijn dat ze je met een gevoel van vertrouwensmisbruik achterlaten: te goeder trouw ga je het gesprek aan, en voor je het weet zit je met een proefabonnement op de TamTam opgescheept. Er worden allerlei uitgekiende communicatiestrategieën op de nietsvermoedende consument afgevuurd, om die met lichte nudges in de richting van wat Loes Janssen de psychologische fuik noemt te drijven.
Op zijn beurt krijgt de betere straatverkoper een extraatje, via een kleine bonus per binnengeharkte klant. Als de verkoper zich maar authentiek genoeg kan voordoen en op het juiste moment weet toe te slaan, dan is z/hij binnen. Degene met de vlotste babbel, het sympathiekste aangezicht en – vooral – degene die een oprechte overtuiging weet uit te stralen dat de passant van product X een beter mens wordt, wordt beloond door het systeem.
In zekere zin verschillen de straatverkopers niet zo heel sterk van Jehovah-getuigen. Tevens eeuwige zondebok van de samenleving, trekken ze langs de deuren met een stapel Wachttorens of delen ze boekjes uit bij het station, op zoek naar een ingang om mensen te kunnen bekeren. Ook zij hebben een enorm doorwrocht script om afwijzing van repliek te dienen en beheersen alle psychologische trucs tot in de vingertoppen. En bovendien stralen ook zij een grenzeloos geloof uit in datgene wat ze prediken – toch meestal van doorslaggevend belang voor de bekeerling in spe.
Om aan de rancune tegemoet te komen is de wet in de loop der tijd wel gaan voorzien in allerlei extra rechten, mocht je buitenshuis iets worden aangesmeerd, zoals bijvoorbeeld langere bedenktijd. Maar los van die inkrimpingen van het terrein van de straatverkoper, wil die om de een of andere reden maar niet helemaal uit het straatbeeld verdwijnen. Dit heeft een eenvoudige reden: voor de verstrekker van de ventvergunning blijft het toch een prettige inkomstenbron, die zomaar ineens wegvalt als colportage in zijn geheel verboden wordt.
Zowel het woord Gods als de vrije markt laten zich niet temmen door de wet.