
Op onregelmatige basis recenseer ik nieuw verschenen CDs voor Tijdschrift de Klarinet. Exact een jaar geleden recenseerde ik het album The Verdehr Trio – American Images 6 & 7.
(De getoonde albumhoes komt niet in het verhaal voor.)
Bij de bezetting viool-klarinet-piano zullen de meeste mensen maar één directe associatie hebben: het trio ‘Contrasten’ van Béla Bartók, geschreven in opdracht van violist Joseph Szigeti en klarinettist Benny Goodman. Veel verder dan dat ene iconische werk zullen de meesten, na Stravinsky en Milhaud, niet kunnen komen in het benoemen van stukken met deze bezetting. Dit geeft een indicatie van het feit dat het voornamelijk een gelegenheidsformatie lijkt, net zoals het ‘Kegelstatt’ trio van Mozart dat was.
Het Verdehr Trio heeft geprobeerd om daar verandering in te brengen. In hun 43-jarige bestaan werden er meer dan 220 nieuwe composities speciaal voor hun ongebruikelijke bezetting geschreven. Het trio heeft een familiale oorsprong, waarbij het echtpaar Walter Verdehr (viool) en Elsa Ludewig-Verdehr (klarinet) duidelijk de centrale as vormt. Op de piano hebben sinds de ontstaansperiode in de vroege jaren ’70 zeker vier personeelswissels plaatsgevonden: respectievelijk David Renner, Gary Kirkpatrick, Deborah Moriarty, en Silvia Roederer hebben die positie in de loop der tijd vervuld. Op 28 maart 2015 trad het echtpaar Ludewig-Verdehr samen met Roederer voor de allerlaatste keer op.
De grote hoeveelheid stukken die voor het Verdehr Trio zijn geschreven geeft ze op het eerste oog alle reden om te spreken van ‘The Making of a Medium’: met hun inspanningen hebben zij daadwerkelijk een substantiële bijdrage geleverd aan het repertoire voor de ongebruikelijke bezetting. ‘The Making of a Medium’ is tevens de naam van de CD-serie van het Verdehr Trio bij het Amerikaanse Crystal Records, waarop ze de fine fleur van het nieuwe aanbod voor de bezetting vastlegden; momenteel telt de reeks maar liefst 22 CD’s.
In de laatste twee toevoegingen in de reeks ligt de nadruk op Amerikaanse composities. Omdat het trio de Amerikaanse staat Michigan als uitvalsbasis had, bevindt het speelveld van de compositieopdrachten die ze uitvaardigden zich met name in de Verenigde Staten. De CD’s American Images 6 en 7 bieden een interessant inkijkje in het repertoire dat het Verdehr Trio op het continent tot stand heeft gebracht.
Op American Images 6 springt Michael Daugherty’s stuk Ladder to the Moon (2011), oorspronkelijk voor solo viool en ensemble, er in positieve zin uit. Het is een interessant tweeluik over de Amerikaanse kunstenares Georgia O’Keeffe, die in de jaren ’20 van de vorige eeuw schilderijen maakte van de bouw van de New Yorkse skyline. De compositie is, zoals veel stukken die de revue zullen passeren op de twee CD’s, schatplichtig aan Aaron Copland, en grossiert in harmonieuze, ijle maar toch erg warme samenklanken.
Ook Pamela Madsens Sea Change 1 (2009) is het vermelden waard. Dit stuk is geïnspireerd op Shakespeares The Tempest, waarin Ariel de door de zee teweeg gebrachte transformaties van het landschap bezingt. Er worden mooie, quasi-minimalistische structuren uitgebouwd die de kans krijgen om uit te waaieren, die in het verlengde van het werk van Terry Riley lijken te liggen, maar zich op microniveau ontvouwen: het stuk duurt maar vier minuten. Op American Images 7 vinden we Sea Change 2, een voortzetting van de eerste, geschreven als eerbetoon aan Madsens dochter die olympisch goud won bij het waterpolo, en zo op haar eigen manier ook aardig wat sea-changes teweeg heeft gebracht.
Evan Chambers’ Thorn and Flare (2009) is ook een erg goed uitgewerkt stuk, gebaseerd op traditionele Albanese Kaba-muziek – vrij vertaald “muziek met tranen”. Die tranen uiten zich in Chambers’ compositie met veel klaaglijke melodieën in de viool, met een pianopartij waar wederom zeer duidelijk Copland in doorklinkt. Het is erg sfeervol uitgewerkt, met veel lage klarinetlijnen die – wonder boven wonder – alle voor de hand liggende klezmerclichés weten te vermijden.
Het compositorische niveau lijkt op American Images 7 wat lager te liggen. Zo probeert David Winkler in Warhol Appassionata (2011) de ‘gestructureerde passie’ van Andy Warhols kunstwerken in beeld te brengen, maar blijft het werk vooral hangen in logge en zwaarwichtige frases die weinig tot de verbeelding spreken.
Jere Hutchesons Rondo Brilliante (1972) is dan weer een koddige, quasi-atonale compositie, gebaseerd op traditionele rondovorm; ietwat gedateerd maar met een prikkelende wisselwerking tussen de drie muzikanten. Nocturnes of the Inferno (1976) van diezelfde Hutcheson steekt wederom de draak met modernistische muziek: er komen veel extended techniques, flageoletten en kwarttonen voorbij, en er wordt zelfs een tamboerijn in het binnenwerk van de piano geworpen. Ook hier zitten een aantal aardige vondsten in, maar het blijft vaak bij de gimmick,zonder dat de componist echt muzikaal zijn tanden laat zien.
Al met al bieden de twee CD’s een interessante staalkaart van het repertoire dat het Verdehr Trio heeft gecreëerd voor de bezetting viool-klarinet-piano, variërend van niet erg belangwekkende tot echt opvallend goede stukken, die de bezetting zowel vormelijk als inhoudelijk weten uit te buiten. De muziek wordt zeer vakkundig vertolkt door de spelers van dienst. Ludewig-Verdehr is een betrouwbare en expressieve klarinettiste, die het beste uit de stukken weet te halen en opmerkelijk goed stemt in de laagte – iets waar legio klarinettisten ontzettend veel moeite mee hebben. Ook pianiste Roederer (die op veruit de meeste opnames speelt) speelt gedienstig en functioneel, maar kan ook vlammen wanneer de muziek daarom vraagt. Violist Walter Verdehr blijft echter helaas vaak achter, en lijkt een typisch geval van vergane glorie: op zijn oude dag sluipen er erg veel oneffenheden in zijn spel. Zeker in unisono-passages met de piano is dat akelig duidelijk.
Daarnaast is vrij evident in wat voor kringen in de Verenigde Staten de Verdehrs zich voornamelijk hebben opgehouden: die van de conventionele componisten. Bijna alle composities op de twee CD’s volgen klassieke vormen en kenmerken zich door een sterke invloed van Copland en een laat of post-romantisch idioom. Als er muzikaal iets modernistisch wordt gedaan, dan is dit voornamelijk om de avant-gardestroming belachelijk te maken. Op die manier wordt er erg gemakkelijk voorbijgegaan aan grote Amerikaanse modernisten als Charles Wuorinen, en is het enigszins eenzijdig om te claimen dat op deze manier ‘een medium wordt gemaakt’. Hier ligt een kans voor componisten met een minder conventionele stijl om zich eens aan het genre te wagen: wie weet wat voor moois daar nog uit voort zou kunnen vloeien.